buit
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands

Uitspraak
- Geluid: buit (hulp, bestand)
- (Noord-Nederland): /bœʏ̯t/, /bʌʏ̯t/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /bœːt/
Woordafbreking
- buit
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘wat men veroverd heeft’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | buit | - |
verkleinwoord | buitje | buitjes |
Zelfstandig naamwoord
buit m
- goederen gewonnen door diefstal of verovering
- Toen zij de buit wilden verdelen ontstond er al snel een handgemeen.
Vertalingen
goederen gewonnen door diefstaf of verovering
Werkwoord
vervoeging van |
---|
buien |
buit
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buien
- Jij buit.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buien
- Hij buit.
- (verouderd) gebiedende wijs meervoud van buien
- Buit!
Gangbaarheid
- Het woord buit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "buit" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 4
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Verouderd in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 100 %