bovengoed

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bo·ven·goed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bovengoed
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het bovengoedo

  1. (kleding) de bovenste laag kleding
     Wasserettes als deze, waar vreemde mensen elkaar ontmoetten en zwijgend het intieme ritueel uitvoerden van het in het openbaar wassen van onder- en bovengoed vormden een aspect van een wereld die voor een groot deel van de bevolking al aan het verdwijnen was, vervangen door wasmachines thuis of door wasserijen waar de rijkere mensen hun kleren afleverden en een paar dagen later weer ophaalden.[2]
     De liefhebbers kunnen bij Zara Enschede straks terecht voor mannen- en vrouwenkleding, onder- en bovengoed, schoenen en accessoires. Wellicht dat daar ook kinderkleding bij komt. „Het wordt een compleet aanbod”, verzekert Elizen. Hij sluit niet uit dat de kledinggigant, als het uitkomt, op de eerste verdieping ruimte gaat creëren voor woonaccessoires. „Maar het accent ligt op de mode.”[3]
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium op Wikipedia, ISBN 9789057598500
  3. Bronlink geraadpleegd op 5 februari 2022 Weblink bron “Kogel door de kerk: Zara komt” (04-06-2011), Tubantia