bissen
Uiterlijk
- bis·sen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bissen |
biste |
gebist |
zwak -t | volledig |
bissen
- overgankelijk een studiejaar overdoen na gezakt te zijn
- Hij biste maar één keer.
- In België leggen de studenten aan het eind van het jaar (juni) examens af met een herhaalmogelijkheid in september. Als studenten dan niet alle examens hebben gehaald moeten zij het gehele jaar opnieuw doen (bissen).[2].
de bissen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord bis
- Het woord bissen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bissen" herkend door:
20 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ bissen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ B.W.A. Jongbloed, J.B.J. Koelman & J.J. Vossensteyn NRC 10 december 1992
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 2 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zwak werkwoord (-t) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Zelfstandignaamwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 20 %
- Prevalentie Vlaanderen 87 %