bevredigen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·vre·di·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘voldoen aan een behoefte’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
  • Afgeleid van vrede met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -ig of afgeleid van vredig met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bevredigen
bevredigde
bevredigd
zwak -d volledig

Werkwoord

bevredigen

  1. overgankelijk beantwoorden aan een sterk verlangen
    • Dat antwoord bevredigde hem allerminst. 
    • Zijn nieuwsgierigheid was volkomen bevredigd. 
    • Hij kon haar niet bevredigen. 
  2. wederkerend het seksuele verlangen door masturbatie stillen
    • Hij had zich bevredigd. 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen