belezer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- be·le·zer
Woordherkomst en -opbouw
- naamwoord van handeling van belezen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | belezer | belezers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de belezer m
- iemand die zaken (met een toverspreuk) onder controle probeert te krijgen of te houden
- exorcist, duiveluitdrijver
- (mythologie) iemand die kan genezen door handoplegging
- ▸ Op het platteland was in vrijwel elk gehucht wel iemand die hulp kon bieden bij kleine kwalen als verstuikingen, wratten, brandwonden, kiespijn en dergelijke. Onder het prevelen van zorgvuldig geheim gehouden bezweringen werd dan 'de hand opgelegd'. Het ging hier meestal om mannen, maar ook enkele vrouwen stonden bekend als 'strijker' of 'belezer'.[2]
Synoniemen
- [1] bezweerder
- [3] strijker
Gangbaarheid
- Het woord 'belezer' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "belezer" herkend door:
48 % | van de Nederlanders; |
52 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Piet de Rooy“Handopleggers en pleisterjuffrouwen” (14 januari 2000), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be