belezer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·le·zer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord belezer belezers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de belezerm

  1. iemand die zaken (met een toverspreuk) onder controle probeert te krijgen of te houden
  2. exorcist, duiveluitdrijver
  3. (mythologie) iemand die kan genezen door handoplegging
     Op het platteland was in vrijwel elk gehucht wel iemand die hulp kon bieden bij kleine kwalen als verstuikingen, wratten, brandwonden, kiespijn en dergelijke. Onder het prevelen van zorgvuldig geheim gehouden bezweringen werd dan 'de hand opgelegd'. Het ging hier meestal om mannen, maar ook enkele vrouwen stonden bekend als 'strijker' of 'belezer'.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

48 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[3]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron
    Piet de Rooy
    “Handopleggers en pleisterjuffrouwen” (14 januari 2000), de Volkskrant
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be