badhuis

Uit WikiWoordenboek
1. Voormalig badhuis Javaplein Amsterdam

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bad·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord badhuis badhuizen
verkleinwoord badhuisje badhuisjes

Zelfstandig naamwoord

badhuis o [1]

  1. openbare inrichting waar men tegen betaling een bad of douche kan nemen
    • Toen nog niet alle woningen een eigen douche of bad hadden, ging men wekelijks naar het badhuis 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen