artisjok

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·ti·sjok
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘plant’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord artisjok artisjokken
verkleinwoord artisjokje artisjokjes

Zelfstandig naamwoord

artisjok v/m

  1. (plantkunde), (groente) een soort plant waarvan de vlezige schutbladeren van de gesloten bloemknop als groente worden gegeten
     Hij concentreerde zich op het maken van taco’s en ik stortte me op een spinaziesalade, vol noten, geitenkaas en kip. Verder had ik ook artisjokken ingekocht en wat flessen witte wijn.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen