aften
Uiterlijk
- af·ten
de aften mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord aft
- af·ten
- Afkomstig van de Oudnoordse zelfstandige naamwoord "aptann" (= avond)
Naar frequentie | 196 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | aften | aftenen ook: aftnen |
aftener ook: aftner |
aftenerne ook: aftnerne |
genitief | aften | aftenens ook: aftnens |
afteners ook: aftners |
aftenernes ook: aftnernes |
aften, m
- (tijdrekening) avond (de tijd tussen 6 uur 's avonds en 12 uur 's nachts )
- (tijdrekening) avond (de tijd tussen de middag en het naar bed gaan)
- vooravond van grote kerkelijke feestdagen
- [2]: kvæld
- [1]: morgen
|
|
|
- [1]: i aften
vanavond
- [1]: i aftes
gisteravond / gisterenavond
- [1]: spise til aften
het avondmaal gebruiken
- aften in: Det Danske Sprog- og LitteraturselskabDen Dankse Ordbog op website:ordnet.dk
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 5
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Zelfstandignaamwoordsvorm in het Nederlands
- Woorden in het Deens
- Woorden in het Deens van lengte 5
- Woorden in het Deens met audioweergave
- Woorden in het Deens met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Noors
- Zelfstandig naamwoord in het Deens
- Tijdrekening in het Deens