africhten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·rich·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
africhten
richtte af
afgericht
zwak -t volledig

Werkwoord

africhten

  1. overgankelijk door middel van oefening voor iets geschikt maken
    • De hond werd afgericht. 
    • Het is de vrouw vrij aardig gelukt haar wat al te slordige man af te richten. Daar werden ze allebei gelukkiger van. 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Nedersaksisch

Werkwoord

africhten

  1. africhten; door middel van oefening voor iets geschikt maken


Veluws

Werkwoord

africhten

  1. africhten; door middel van oefening voor iets geschikt maken