Naar inhoud springen

öppna

Uit WikiWoordenboek
  • öpp·na

öppna

  1. bepaald enkelvoud van öppen
  • öppne (inzetbaar alleen bij een mannelijke persoon of een mannelijk dier in plaats van öppna)
stellend vergrotend overtreffend
mv: öppna
öppnare
öppnaste [1]
öppnast [2]

öppna

  1. meervoud van öppen
  • slå in öppna dörrar
open deuren intrappen
  1. attributief
  2. predikatief
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
öppna
öppnade
öppnat
volledig

öppna

  1. open doen, openen, openmaken, openzetten
    «Det är viktigt för oss att vi kan komma igång och det finns en stor längtan hos personalen att öppna igen.»
    Het is voor ons belangrijk dat we kunnen op gang komen en er is een groot verlangen onder het personeel weer te openen.
  2. uitpakken
  3. opensnijden
  4. ontkurken
  5. losgespen
  6. openstellen
  7. openslaan
  8. zich vestigen