voortstuwen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van voortstuwen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		voortstuwen			voort te stuwen
	toekomend		zullen voortstuwen voort zullen stuwen			te zullen voortstuwen voort te zullen stuwen
voltooid	tegenwoordig		hebben voortgestuwd			te hebben voortgestuwd
	toekomend		voortgestuwd zullen hebben			voortgestuwd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	voortstuwend		voortgestuwd			ev. stuw voort	mv. verouderd stuwt voort	stuwe voort (bijzin) voortstuwe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	stuw voort	stuwt voort	stuwt voort	stuwt voort	stuwt voort	stuwen voort	stuwen voort	stuwen voort
verleden (o.v.t.)	stuwde voort	stuwde voort	stuwde voort	stuwde voort	stuwde voort	stuwden voort	stuwden voort	stuwden voort
toekomend (o.t.t.t.)	zal voortstuwen	zult/zal voortstuwen	zult/zal voortstuwen	zult voortstuwen	zal voortstuwen	zullen voortstuwen	zullen voortstuwen	zullen voortstuwen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou voortstuwen	zou voortstuwen	zou(dt) voortstuwen	zoudt voortstuwen	zou voortstuwen	zouden voortstuwen	zouden voortstuwen	zouden voortstuwen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	voortstuw	voortstuwt	voortstuwt	voortstuwt	voortstuwt	voortstuwen	voortstuwen	voortstuwen
verleden (o.v.t.)	voortstuwde	voortstuwde	voortstuwde	voortstuwde	voortstuwde	voortstuwden	voortstuwden	voortstuwden
toekomend (o.t.t.t.)	zal voortstuwen voort zal stuwen	zult/zal voortstuwen voort zult/zal stuwen	zult/zal voortstuwen voort zult/zal stuwen	zult voortstuwen voort zult stuwen	zal voortstuwen voort zal stuwen	zullen voortstuwen voort zullen stuwen	zullen voortstuwen voort zullen stuwen	zullen voortstuwen voort zullen stuwen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou voortstuwen voort zou stuwen	zou voortstuwen voort zou stuwen	zou(dt) voortstuwen voort zou(dt) stuwen	zoudt voortstuwen voort zoudt stuwen	zou voortstuwen voort zou stuwen	zouden voortstuwen voort zouden stuwen	zouden voortstuwen voort zouden stuwen	zouden voortstuwen voort zouden stuwen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb voortgestuwd	hebt voortgestuwd	hebt/heeft voortgestuwd	hebt voortgestuwd	heeft voortgestuwd	hebben voortgestuwd	hebben voortgestuwd	hebben voortgestuwd
verleden (v.v.t.)	had voortgestuwd	had voortgestuwd	had voortgestuwd	hadt voortgestuwd	had voortgestuwd	hadden voortgestuwd	hadden voortgestuwd	hadden voortgestuwd
toekomend (v.t.t.t.)	zal voortgestuwd hebben	zal/zult voortgestuwd hebben	zult/zal voortgestuwd hebben	zult voortgestuwd hebben	zal voortgestuwd hebben	zullen voortgestuwd hebben	zullen voortgestuwd hebben	zullen voortgestuwd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou voortgestuwd hebben	zou voortgestuwd hebben	zou/zoudt voortgestuwd hebben	zoudt voortgestuwd hebben	zou voortgestuwd hebben	zouden voortgestuwd hebben	zouden voortgestuwd hebben	zouden voortgestuwd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm voortgestuwd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt voortgestuwd				er is voortgestuwd
verleden	er werd voortgestuwd				er was voortgestuwd
toekomend	er zal voortgestuwd worden				er zal voortgestuwd zijn
voorwaardelijk	er zou voortgestuwd worden				er zou voortgestuwd zijn
lijdende vorm voortgestuwd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		voortgestuwd worden			voortgestuwd te worden
	toekomend		voortgestuwd zullen worden			voortgestuwd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		voortgestuwd zijn			voortgestuwd te zijn
	toekomend		voortgestuwd zullen zijn			voortgestuwd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word voortgestuwd	wordt voortgestuwd	wordt voortgestuwd	wordt voortgestuwd	wordt voortgestuwd	worden voortgestuwd	worden voortgestuwd	worden voortgestuwd
verleden (o.v.t.)	werd voortgestuwd	werd voortgestuwd	werd voortgestuwd	werdt voortgestuwd	werd voortgestuwd	werden voortgestuwd	werden voortgestuwd	werden voortgestuwd
toekomend (o.t.t.t.)	zal voortgestuwd worden	zult voortgestuwd worden	zult voortgestuwd worden	zult voortgestuwd worden	zal voortgestuwd worden	zullen voortgestuwd worden	zullen voortgestuwd worden	zullen voortgestuwd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou voortgestuwd worden	zou voortgestuwd worden	zou/zoudt voortgestuwd worden	zoudt voortgestuwd worden	zou voortgestuwd worden	zouden voortgestuwd worden	zouden voortgestuwd worden	zouden voortgestuwd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben voortgestuwd	bent voortgestuwd	bent/is voortgestuwd	zijt voortgestuwd	is voortgestuwd	zijn voortgestuwd	zijn voortgestuwd	zijn voortgestuwd
verleden (v.v.t.)	was voortgestuwd	was voortgestuwd	was voortgestuwd	waart voortgestuwd	was voortgestuwd	waren voortgestuwd	waren voortgestuwd	waren voortgestuwd
toekomend (v.t.t.t.)	zal voortgestuwd zijn	zult voortgestuwd zijn	zult voortgestuwd zijn	zult voortgestuwd zijn	zal voortgestuwd zijn	zullen voortgestuwd zijn	zullen voortgestuwd zijn	zullen voortgestuwd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou voortgestuwd zijn	zou voortgestuwd zijn	zou/zoudt voortgestuwd zijn	zoudt voortgestuwd zijn	zou voortgestuwd zijn	zouden voortgestuwd zijn	zouden voortgestuwd zijn	zouden voortgestuwd zijn