uitplunderen

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·plun·de·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

uitplunderen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitplunderen
plunderde uit
uitgeplunderd
zwak -d volledig
  1. door roof alles wegnemen
    • In het rapport komen ook de beperkingen van de godsdienstvrijheid in de islamitische landen uitgebreid aan de orde. Christenen en aanhangers van de Afrikaanse godsdiensten in het zuiden van Sudan kregen in het kader van de burgeroorlog te kampen met het platbranden en uitplunderen van dorpen, de hongerdood, moord, verkrachting en arrestaties [2] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen