snellen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van snellen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		snellen			te snellen
	toekomend		zullen snellen			te zullen snellen
voltooid	tegenwoordig		zijn gesneld			te zijn gesneld
	toekomend		gesneld zullen zijn			gesneld te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	snellend		gesneld			ev. snel	mv. verouderd snelt	snelle
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	snel	snelt	snelt	snelt	snelt	snellen	snellen	snellen
verleden (o.v.t.)	snelde	snelde	snelde	snelde	snelde	snelden	snelden	snelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal snellen	zult/zal snellen	zult/zal snellen	zult snellen	zal snellen	zullen snellen	zullen snellen	zullen snellen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou snellen	zou snellen	zou(dt) snellen	zoudt snellen	zou snellen	zouden snellen	zouden snellen	zouden snellen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gesneld	bent gesneld	bent/is gesneld	zijt gesneld	is gesneld	zijn gesneld	zijn gesneld	zijn gesneld
verleden (v.v.t.)	was gesneld	was gesneld	was gesneld	waart gesneld	was gesneld	waren gesneld	waren gesneld	waren gesneld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gesneld zijn	zal/zult gesneld zijn	zult/zal gesneld zijn	zult gesneld zijn	zal gesneld zijn	zullen gesneld zijn	zullen gesneld zijn	zullen gesneld zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gesneld zijn	zou gesneld zijn	zou/zoudt gesneld zijn	zoudt gesneld zijn	zou gesneld zijn	zouden gesneld zijn	zouden gesneld zijn	zouden gesneld zijn