plattrappen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van plattrappen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		plattrappen			plat te trappen
	toekomend		zullen plattrappen plat zullen trappen			te zullen plattrappen plat te zullen trappen
voltooid	tegenwoordig		hebben platgetrapt			te hebben platgetrapt
	toekomend		platgetrapt zullen hebben			platgetrapt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	plattrappend		platgetrapt			ev. trap plat	mv. verouderd trapt plat	trappe plat (bijzin) plattrappe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	trap plat	trapt plat	trapt plat	trapt plat	trapt plat	trappen plat	trappen plat	trappen plat
verleden (o.v.t.)	trapte plat	trapte plat	trapte plat	trapte plat	trapte plat	trapten plat	trapten plat	trapten plat
toekomend (o.t.t.t.)	zal plattrappen	zult/zal plattrappen	zult/zal plattrappen	zult plattrappen	zal plattrappen	zullen plattrappen	zullen plattrappen	zullen plattrappen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou plattrappen	zou plattrappen	zou(dt) plattrappen	zoudt plattrappen	zou plattrappen	zouden plattrappen	zouden plattrappen	zouden plattrappen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	plattrap	plattrapt	plattrapt	plattrapt	plattrapt	plattrappen	plattrappen	plattrappen
verleden (o.v.t.)	plattrapte	plattrapte	plattrapte	plattrapte	plattrapte	plattrapten	plattrapten	plattrapten
toekomend (o.t.t.t.)	zal plattrappen plat zal trappen	zult/zal plattrappen plat zult/zal trappen	zult/zal plattrappen plat zult/zal trappen	zult plattrappen plat zult trappen	zal plattrappen plat zal trappen	zullen plattrappen plat zullen trappen	zullen plattrappen plat zullen trappen	zullen plattrappen plat zullen trappen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou plattrappen plat zou trappen	zou plattrappen plat zou trappen	zou(dt) plattrappen plat zou(dt) trappen	zoudt plattrappen plat zoudt trappen	zou plattrappen plat zou trappen	zouden plattrappen plat zouden trappen	zouden plattrappen plat zouden trappen	zouden plattrappen plat zouden trappen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb platgetrapt	hebt platgetrapt	hebt/heeft platgetrapt	hebt platgetrapt	heeft platgetrapt	hebben platgetrapt	hebben platgetrapt	hebben platgetrapt
verleden (v.v.t.)	had platgetrapt	had platgetrapt	had platgetrapt	hadt platgetrapt	had platgetrapt	hadden platgetrapt	hadden platgetrapt	hadden platgetrapt
toekomend (v.t.t.t.)	zal platgetrapt hebben	zal/zult platgetrapt hebben	zult/zal platgetrapt hebben	zult platgetrapt hebben	zal platgetrapt hebben	zullen platgetrapt hebben	zullen platgetrapt hebben	zullen platgetrapt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou platgetrapt hebben	zou platgetrapt hebben	zou/zoudt platgetrapt hebben	zoudt platgetrapt hebben	zou platgetrapt hebben	zouden platgetrapt hebben	zouden platgetrapt hebben	zouden platgetrapt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm platgetrapt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt platgetrapt				er is platgetrapt
verleden	er werd platgetrapt				er was platgetrapt
toekomend	er zal platgetrapt worden				er zal platgetrapt zijn
voorwaardelijk	er zou platgetrapt worden				er zou platgetrapt zijn
lijdende vorm platgetrapt worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		platgetrapt worden			platgetrapt te worden
	toekomend		platgetrapt zullen worden			platgetrapt te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		platgetrapt zijn			platgetrapt te zijn
	toekomend		platgetrapt zullen zijn			platgetrapt te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word platgetrapt	wordt platgetrapt	wordt platgetrapt	wordt platgetrapt	wordt platgetrapt	worden platgetrapt	worden platgetrapt	worden platgetrapt
verleden (o.v.t.)	werd platgetrapt	werd platgetrapt	werd platgetrapt	werdt platgetrapt	werd platgetrapt	werden platgetrapt	werden platgetrapt	werden platgetrapt
toekomend (o.t.t.t.)	zal platgetrapt worden	zult platgetrapt worden	zult platgetrapt worden	zult platgetrapt worden	zal platgetrapt worden	zullen platgetrapt worden	zullen platgetrapt worden	zullen platgetrapt worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou platgetrapt worden	zou platgetrapt worden	zou/zoudt platgetrapt worden	zoudt platgetrapt worden	zou platgetrapt worden	zouden platgetrapt worden	zouden platgetrapt worden	zouden platgetrapt worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben platgetrapt	bent platgetrapt	bent/is platgetrapt	zijt platgetrapt	is platgetrapt	zijn platgetrapt	zijn platgetrapt	zijn platgetrapt
verleden (v.v.t.)	was platgetrapt	was platgetrapt	was platgetrapt	waart platgetrapt	was platgetrapt	waren platgetrapt	waren platgetrapt	waren platgetrapt
toekomend (v.t.t.t.)	zal platgetrapt zijn	zult platgetrapt zijn	zult platgetrapt zijn	zult platgetrapt zijn	zal platgetrapt zijn	zullen platgetrapt zijn	zullen platgetrapt zijn	zullen platgetrapt zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou platgetrapt zijn	zou platgetrapt zijn	zou/zoudt platgetrapt zijn	zoudt platgetrapt zijn	zou platgetrapt zijn	zouden platgetrapt zijn	zouden platgetrapt zijn	zouden platgetrapt zijn