opsperren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opsperren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opsperren			op te sperren
	toekomend		zullen opsperren op zullen sperren			te zullen opsperren op te zullen sperren
voltooid	tegenwoordig		hebben opgesperd			te hebben opgesperd
	toekomend		opgesperd zullen hebben			opgesperd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opsperrend		opgesperd			ev. sper op	mv. verouderd spert op	sperre op (bijzin) opsperre
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	sper op	spert op	spert op	spert op	spert op	sperren op	sperren op	sperren op
verleden (o.v.t.)	sperde op	sperde op	sperde op	sperde op	sperde op	sperden op	sperden op	sperden op
toekomend (o.t.t.t.)	zal opsperren	zult/zal opsperren	zult/zal opsperren	zult opsperren	zal opsperren	zullen opsperren	zullen opsperren	zullen opsperren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opsperren	zou opsperren	zou(dt) opsperren	zoudt opsperren	zou opsperren	zouden opsperren	zouden opsperren	zouden opsperren
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opsper	opspert	opspert	opspert	opspert	opsperren	opsperren	opsperren
verleden (o.v.t.)	opsperde	opsperde	opsperde	opsperde	opsperde	opsperden	opsperden	opsperden
toekomend (o.t.t.t.)	zal opsperren op zal sperren	zult/zal opsperren op zult/zal sperren	zult/zal opsperren op zult/zal sperren	zult opsperren op zult sperren	zal opsperren op zal sperren	zullen opsperren op zullen sperren	zullen opsperren op zullen sperren	zullen opsperren op zullen sperren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opsperren op zou sperren	zou opsperren op zou sperren	zou(dt) opsperren op zou(dt) sperren	zoudt opsperren op zoudt sperren	zou opsperren op zou sperren	zouden opsperren op zouden sperren	zouden opsperren op zouden sperren	zouden opsperren op zouden sperren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgesperd	hebt opgesperd	hebt/heeft opgesperd	hebt opgesperd	heeft opgesperd	hebben opgesperd	hebben opgesperd	hebben opgesperd
verleden (v.v.t.)	had opgesperd	had opgesperd	had opgesperd	hadt opgesperd	had opgesperd	hadden opgesperd	hadden opgesperd	hadden opgesperd
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgesperd hebben	zal/zult opgesperd hebben	zult/zal opgesperd hebben	zult opgesperd hebben	zal opgesperd hebben	zullen opgesperd hebben	zullen opgesperd hebben	zullen opgesperd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgesperd hebben	zou opgesperd hebben	zou/zoudt opgesperd hebben	zoudt opgesperd hebben	zou opgesperd hebben	zouden opgesperd hebben	zouden opgesperd hebben	zouden opgesperd hebben