naturen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van naturen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		naturen			na te turen
	toekomend		zullen naturen na zullen turen			te zullen naturen na te zullen turen
voltooid	tegenwoordig		hebben nagetuurd			te hebben nagetuurd
	toekomend		nagetuurd zullen hebben			nagetuurd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	naturend		nagetuurd			ev. tuur na	mv. verouderd tuurt na	ture na (bijzin) nature
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	tuur na	tuurt na	tuurt na	tuurt na	tuurt na	turen na	turen na	turen na
verleden (o.v.t.)	tuurde na	tuurde na	tuurde na	tuurde na	tuurde na	tuurden na	tuurden na	tuurden na
toekomend (o.t.t.t.)	zal naturen	zult/zal naturen	zult/zal naturen	zult naturen	zal naturen	zullen naturen	zullen naturen	zullen naturen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou naturen	zou naturen	zou(dt) naturen	zoudt naturen	zou naturen	zouden naturen	zouden naturen	zouden naturen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	natuur	natuurt	natuurt	natuurt	natuurt	naturen	naturen	naturen
verleden (o.v.t.)	natuurde	natuurde	natuurde	natuurde	natuurde	natuurden	natuurden	natuurden
toekomend (o.t.t.t.)	zal naturen na zal turen	zult/zal naturen na zult/zal turen	zult/zal naturen na zult/zal turen	zult naturen na zult turen	zal naturen na zal turen	zullen naturen na zullen turen	zullen naturen na zullen turen	zullen naturen na zullen turen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou naturen na zou turen	zou naturen na zou turen	zou(dt) naturen na zou(dt) turen	zoudt naturen na zoudt turen	zou naturen na zou turen	zouden naturen na zouden turen	zouden naturen na zouden turen	zouden naturen na zouden turen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb nagetuurd	hebt nagetuurd	hebt/heeft nagetuurd	hebt nagetuurd	heeft nagetuurd	hebben nagetuurd	hebben nagetuurd	hebben nagetuurd
verleden (v.v.t.)	had nagetuurd	had nagetuurd	had nagetuurd	hadt nagetuurd	had nagetuurd	hadden nagetuurd	hadden nagetuurd	hadden nagetuurd
toekomend (v.t.t.t.)	zal nagetuurd hebben	zal/zult nagetuurd hebben	zult/zal nagetuurd hebben	zult nagetuurd hebben	zal nagetuurd hebben	zullen nagetuurd hebben	zullen nagetuurd hebben	zullen nagetuurd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou nagetuurd hebben	zou nagetuurd hebben	zou/zoudt nagetuurd hebben	zoudt nagetuurd hebben	zou nagetuurd hebben	zouden nagetuurd hebben	zouden nagetuurd hebben	zouden nagetuurd hebben