meekomen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van meekomen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		meekomen			mee te komen
	toekomend		zullen meekomen mee zullen komen			te zullen meekomen mee te zullen komen
voltooid	tegenwoordig		zijn meegekomen			te zijn meegekomen
	toekomend		meegekomen zullen zijn			meegekomen te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	meekomend		meegekomen			ev. kom mee	mv. verouderd komt mee	kome mee (bijzin) meekome
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	kom mee	komt mee	komt mee	komt mee	komt mee	komen mee	komen mee	komen mee
verleden (o.v.t.)	kwam mee	kwam mee	kwam mee	kwaamt mee	kwam mee	kwamen mee	kwamen mee	kwamen mee
toekomend (o.t.t.t.)	zal meekomen	zult/zal meekomen	zult/zal meekomen	zult meekomen	zal meekomen	zullen meekomen	zullen meekomen	zullen meekomen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meekomen	zou meekomen	zou(dt) meekomen	zoudt meekomen	zou meekomen	zouden meekomen	zouden meekomen	zouden meekomen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	meekom	meekomt	meekomt	meekomt	meekomt	meekomen	meekomen	meekomen
verleden (o.v.t.)	meekwam	meekwam	meekwam	meekwaamt	meekwam	meekwamen	meekwamen	meekwamen
toekomend (o.t.t.t.)	zal meekomen mee zal komen	zult/zal meekomen mee zult/zal komen	zult/zal meekomen mee zult/zal komen	zult meekomen mee zult komen	zal meekomen mee zal komen	zullen meekomen mee zullen komen	zullen meekomen mee zullen komen	zullen meekomen mee zullen komen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meekomen mee zou komen	zou meekomen mee zou komen	zou(dt) meekomen mee zou(dt) komen	zoudt meekomen mee zoudt komen	zou meekomen mee zou komen	zouden meekomen mee zouden komen	zouden meekomen mee zouden komen	zouden meekomen mee zouden komen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben meegekomen	bent meegekomen	bent/is meegekomen	zijt meegekomen	is meegekomen	zijn meegekomen	zijn meegekomen	zijn meegekomen
verleden (v.v.t.)	was meegekomen	was meegekomen	was meegekomen	waart meegekomen	was meegekomen	waren meegekomen	waren meegekomen	waren meegekomen
toekomend (v.t.t.t.)	zal meegekomen zijn	zal/zult meegekomen zijn	zult/zal meegekomen zijn	zult meegekomen zijn	zal meegekomen zijn	zullen meegekomen zijn	zullen meegekomen zijn	zullen meegekomen zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou meegekomen zijn	zou meegekomen zijn	zou/zoudt meegekomen zijn	zoudt meegekomen zijn	zou meegekomen zijn	zouden meegekomen zijn	zouden meegekomen zijn	zouden meegekomen zijn