meebidden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van meebidden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		meebidden			mee te bidden
	toekomend		zullen meebidden mee zullen bidden			te zullen meebidden mee te zullen bidden
voltooid	tegenwoordig		hebben meegebeden			te hebben meegebeden
	toekomend		meegebeden zullen hebben			meegebeden te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	meebiddend		meegebeden			ev. bid mee	mv. verouderd bidt mee	bidde mee (bijzin) meebidde
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bid mee	bidt mee	bidt mee	bidt mee	bidt mee	bidden mee	bidden mee	bidden mee
verleden (o.v.t.)	bad mee	bad mee	bad mee	badt mee	bad mee	baden mee	baden mee	baden mee
toekomend (o.t.t.t.)	zal meebidden	zult/zal meebidden	zult/zal meebidden	zult meebidden	zal meebidden	zullen meebidden	zullen meebidden	zullen meebidden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meebidden	zou meebidden	zou(dt) meebidden	zoudt meebidden	zou meebidden	zouden meebidden	zouden meebidden	zouden meebidden
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	meebid	meebidt	meebidt	meebidt	meebidt	meebidden	meebidden	meebidden
verleden (o.v.t.)	meebad	meebad	meebad	meebadt	meebad	meebaden	meebaden	meebaden
toekomend (o.t.t.t.)	zal meebidden mee zal bidden	zult/zal meebidden mee zult/zal bidden	zult/zal meebidden mee zult/zal bidden	zult meebidden mee zult bidden	zal meebidden mee zal bidden	zullen meebidden mee zullen bidden	zullen meebidden mee zullen bidden	zullen meebidden mee zullen bidden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meebidden mee zou bidden	zou meebidden mee zou bidden	zou(dt) meebidden mee zou(dt) bidden	zoudt meebidden mee zoudt bidden	zou meebidden mee zou bidden	zouden meebidden mee zouden bidden	zouden meebidden mee zouden bidden	zouden meebidden mee zouden bidden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb meegebeden	hebt meegebeden	hebt/heeft meegebeden	hebt meegebeden	heeft meegebeden	hebben meegebeden	hebben meegebeden	hebben meegebeden
verleden (v.v.t.)	had meegebeden	had meegebeden	had meegebeden	hadt meegebeden	had meegebeden	hadden meegebeden	hadden meegebeden	hadden meegebeden
toekomend (v.t.t.t.)	zal meegebeden hebben	zal/zult meegebeden hebben	zult/zal meegebeden hebben	zult meegebeden hebben	zal meegebeden hebben	zullen meegebeden hebben	zullen meegebeden hebben	zullen meegebeden hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou meegebeden hebben	zou meegebeden hebben	zou/zoudt meegebeden hebben	zoudt meegebeden hebben	zou meegebeden hebben	zouden meegebeden hebben	zouden meegebeden hebben	zouden meegebeden hebben
onpersoonlijke lijdende vorm meegebeden worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt meegebeden				er is meegebeden
verleden	er werd meegebeden				er was meegebeden
toekomend	er zal meegebeden worden				er zal meegebeden zijn
voorwaardelijk	er zou meegebeden worden				er zou meegebeden zijn