kazen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van kazen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		kazen			te kazen
	toekomend		zullen kazen			te zullen kazen
voltooid	tegenwoordig		hebben gekaasd			te hebben gekaasd
	toekomend		gekaasd zullen hebben			gekaasd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	kazend		gekaasd			ev. kaas	mv. verouderd kaast	kaze
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	kaas	kaast	kaast	kaast	kaast	kazen	kazen	kazen
verleden (o.v.t.)	kaasde	kaasde	kaasde	kaasde	kaasde	kaasden	kaasden	kaasden
toekomend (o.t.t.t.)	zal kazen	zult/zal kazen	zult/zal kazen	zult kazen	zal kazen	zullen kazen	zullen kazen	zullen kazen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou kazen	zou kazen	zou(dt) kazen	zoudt kazen	zou kazen	zouden kazen	zouden kazen	zouden kazen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gekaasd	hebt gekaasd	hebt/heeft gekaasd	hebt gekaasd	heeft gekaasd	hebben gekaasd	hebben gekaasd	hebben gekaasd
verleden (v.v.t.)	had gekaasd	had gekaasd	had gekaasd	hadt gekaasd	had gekaasd	hadden gekaasd	hadden gekaasd	hadden gekaasd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gekaasd hebben	zal/zult gekaasd hebben	zult/zal gekaasd hebben	zult gekaasd hebben	zal gekaasd hebben	zullen gekaasd hebben	zullen gekaasd hebben	zullen gekaasd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gekaasd hebben	zou gekaasd hebben	zou/zoudt gekaasd hebben	zoudt gekaasd hebben	zou gekaasd hebben	zouden gekaasd hebben	zouden gekaasd hebben	zouden gekaasd hebben