inzoomen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·zoo·men
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

inzoomen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inzoomen
zoomde in
ingezoomd
zwak -d volledig
  1. overgankelijk met filmen en fotograferen een beeld dichterbij halen door te werken met een lens die een langere brandpuntsafstand heeft
    • De kwaliteit is sinds de eerste gemeentecamera in 1998 in Slotervaart enorm toegenomen: van zwart-wit en drie beelden per seconde naar kleur, 360 graden draaibaar en 30 beelden per seconde (geen vertraging). Om een idee te geven: de camera die op de Dam hangt, kan tot het station inzoomen - dan nog zijn de beelden scherp.[2] 
  2. (figuurlijk) iets nauwkeuriger in meer detail bekijken
    • Er was iets naars gebeurd in Velp. Mijn bejaarde moeder deed op de haar kenmerkende manier verslag. Eerst oeverloos inzoomen op totaal niet terzake doende details waardoor het lang onduidelijk bleef wat er was gebeurd. „Het is verschrikkelijk, de Hoofdstraat is afgezet. Mevrouw Sprengers is een van de gewonden.” [3] 
    • 'We zijn in oorlog - en de vijand woont in Washington.' Madonna opperde eerder al eens dat het Witte Huis met Donald Trump erin best opgeblazen mag worden. De Amerikaanse president vindt, op zijn beurt, de megaster een toonbeeld van slechte smaak. Laten we straks inzoomen op dat laatste. [4] 
  3. (kleding) door het maken van een zoom korter maken
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Mirjam Remie Bram Budel 22 mei 2015
  3. NRC Marcel van Roosmalen 14 juni 2017
  4. Volkskrant Jossinne Modderman en Arno Kantelberg 27 mei 2017
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be