inenten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inenten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inenten			in te enten
	toekomend		zullen inenten in zullen enten			te zullen inenten in te zullen enten
voltooid	tegenwoordig		hebben ingeënt			te hebben ingeënt
	toekomend		ingeënt zullen hebben			ingeënt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inentend		ingeënt			ev. ent in	mv. verouderd ent in	ente in (bijzin) inente
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	ent in	ent in	ent in	ent in	ent in	enten in	enten in	enten in
verleden (o.v.t.)	entte in	entte in	entte in	entte in	entte in	entten in	entten in	entten in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inenten	zult/zal inenten	zult/zal inenten	zult inenten	zal inenten	zullen inenten	zullen inenten	zullen inenten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inenten	zou inenten	zou(dt) inenten	zoudt inenten	zou inenten	zouden inenten	zouden inenten	zouden inenten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inent	inent	inent	inent	inent	inenten	inenten	inenten
verleden (o.v.t.)	inentte	inentte	inentte	inentte	inentte	inentten	inentten	inentten
toekomend (o.t.t.t.)	zal inenten in zal enten	zult/zal inenten in zult/zal enten	zult/zal inenten in zult/zal enten	zult inenten in zult enten	zal inenten in zal enten	zullen inenten in zullen enten	zullen inenten in zullen enten	zullen inenten in zullen enten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inenten in zou enten	zou inenten in zou enten	zou(dt) inenten in zou(dt) enten	zoudt inenten in zoudt enten	zou inenten in zou enten	zouden inenten in zouden enten	zouden inenten in zouden enten	zouden inenten in zouden enten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingeënt	hebt ingeënt	hebt/heeft ingeënt	hebt ingeënt	heeft ingeënt	hebben ingeënt	hebben ingeënt	hebben ingeënt
verleden (v.v.t.)	had ingeënt	had ingeënt	had ingeënt	hadt ingeënt	had ingeënt	hadden ingeënt	hadden ingeënt	hadden ingeënt
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingeënt hebben	zal/zult ingeënt hebben	zult/zal ingeënt hebben	zult ingeënt hebben	zal ingeënt hebben	zullen ingeënt hebben	zullen ingeënt hebben	zullen ingeënt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingeënt hebben	zou ingeënt hebben	zou/zoudt ingeënt hebben	zoudt ingeënt hebben	zou ingeënt hebben	zouden ingeënt hebben	zouden ingeënt hebben	zouden ingeënt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm ingeënt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt ingeënt				er is ingeënt
verleden	er werd ingeënt				er was ingeënt
toekomend	er zal ingeënt worden				er zal ingeënt zijn
voorwaardelijk	er zou ingeënt worden				er zou ingeënt zijn
lijdende vorm ingeënt worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ingeënt worden			ingeënt te worden
	toekomend		ingeënt zullen worden			ingeënt te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		ingeënt zijn			ingeënt te zijn
	toekomend		ingeënt zullen zijn			ingeënt te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word ingeënt	wordt ingeënt	wordt ingeënt	wordt ingeënt	wordt ingeënt	worden ingeënt	worden ingeënt	worden ingeënt
verleden (o.v.t.)	werd ingeënt	werd ingeënt	werd ingeënt	werdt ingeënt	werd ingeënt	werden ingeënt	werden ingeënt	werden ingeënt
toekomend (o.t.t.t.)	zal ingeënt worden	zult ingeënt worden	zult ingeënt worden	zult ingeënt worden	zal ingeënt worden	zullen ingeënt worden	zullen ingeënt worden	zullen ingeënt worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ingeënt worden	zou ingeënt worden	zou/zoudt ingeënt worden	zoudt ingeënt worden	zou ingeënt worden	zouden ingeënt worden	zouden ingeënt worden	zouden ingeënt worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben ingeënt	bent ingeënt	bent/is ingeënt	zijt ingeënt	is ingeënt	zijn ingeënt	zijn ingeënt	zijn ingeënt
verleden (v.v.t.)	was ingeënt	was ingeënt	was ingeënt	waart ingeënt	was ingeënt	waren ingeënt	waren ingeënt	waren ingeënt
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingeënt zijn	zult ingeënt zijn	zult ingeënt zijn	zult ingeënt zijn	zal ingeënt zijn	zullen ingeënt zijn	zullen ingeënt zijn	zullen ingeënt zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingeënt zijn	zou ingeënt zijn	zou/zoudt ingeënt zijn	zoudt ingeënt zijn	zou ingeënt zijn	zouden ingeënt zijn	zouden ingeënt zijn	zouden ingeënt zijn