fijnwrijven/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van fijnwrijven
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		fijnwrijven			fijn te wrijven
	toekomend		zullen fijnwrijven fijn zullen wrijven			te zullen fijnwrijven fijn te zullen wrijven
voltooid	tegenwoordig		hebben fijngewreven			te hebben fijngewreven
	toekomend		fijngewreven zullen hebben			fijngewreven te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	fijnwrijvend		fijngewreven			ev. wrijf fijn	mv. verouderd wrijft fijn	wrijve fijn (bijzin) fijnwrijve
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	wrijf fijn	wrijft fijn	wrijft fijn	wrijft fijn	wrijft fijn	wrijven fijn	wrijven fijn	wrijven fijn
verleden (o.v.t.)	wreef fijn	wreef fijn	wreef fijn	wreef fijn	wreef fijn	wreven fijn	wreven fijn	wreven fijn
toekomend (o.t.t.t.)	zal fijnwrijven	zult/zal fijnwrijven	zult/zal fijnwrijven	zult fijnwrijven	zal fijnwrijven	zullen fijnwrijven	zullen fijnwrijven	zullen fijnwrijven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou fijnwrijven	zou fijnwrijven	zou(dt) fijnwrijven	zoudt fijnwrijven	zou fijnwrijven	zouden fijnwrijven	zouden fijnwrijven	zouden fijnwrijven
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	fijnwrijf	fijnwrijft	fijnwrijft	fijnwrijft	fijnwrijft	fijnwrijven	fijnwrijven	fijnwrijven
verleden (o.v.t.)	fijnwreef	fijnwreef	fijnwreef	fijnwreef	fijnwreef	fijnwreven	fijnwreven	fijnwreven
toekomend (o.t.t.t.)	zal fijnwrijven fijn zal wrijven	zult/zal fijnwrijven fijn zult/zal wrijven	zult/zal fijnwrijven fijn zult/zal wrijven	zult fijnwrijven fijn zult wrijven	zal fijnwrijven fijn zal wrijven	zullen fijnwrijven fijn zullen wrijven	zullen fijnwrijven fijn zullen wrijven	zullen fijnwrijven fijn zullen wrijven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou fijnwrijven fijn zou wrijven	zou fijnwrijven fijn zou wrijven	zou(dt) fijnwrijven fijn zou(dt) wrijven	zoudt fijnwrijven fijn zoudt wrijven	zou fijnwrijven fijn zou wrijven	zouden fijnwrijven fijn zouden wrijven	zouden fijnwrijven fijn zouden wrijven	zouden fijnwrijven fijn zouden wrijven
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb fijngewreven	hebt fijngewreven	hebt/heeft fijngewreven	hebt fijngewreven	heeft fijngewreven	hebben fijngewreven	hebben fijngewreven	hebben fijngewreven
verleden (v.v.t.)	had fijngewreven	had fijngewreven	had fijngewreven	hadt fijngewreven	had fijngewreven	hadden fijngewreven	hadden fijngewreven	hadden fijngewreven
toekomend (v.t.t.t.)	zal fijngewreven hebben	zal/zult fijngewreven hebben	zult/zal fijngewreven hebben	zult fijngewreven hebben	zal fijngewreven hebben	zullen fijngewreven hebben	zullen fijngewreven hebben	zullen fijngewreven hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou fijngewreven hebben	zou fijngewreven hebben	zou/zoudt fijngewreven hebben	zoudt fijngewreven hebben	zou fijngewreven hebben	zouden fijngewreven hebben	zouden fijngewreven hebben	zouden fijngewreven hebben
onpersoonlijke lijdende vorm fijngewreven worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt fijngewreven				er is fijngewreven
verleden	er werd fijngewreven				er was fijngewreven
toekomend	er zal fijngewreven worden				er zal fijngewreven zijn
voorwaardelijk	er zou fijngewreven worden				er zou fijngewreven zijn
lijdende vorm fijngewreven worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		fijngewreven worden			fijngewreven te worden
	toekomend		fijngewreven zullen worden			fijngewreven te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		fijngewreven zijn			fijngewreven te zijn
	toekomend		fijngewreven zullen zijn			fijngewreven te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word fijngewreven	wordt fijngewreven	wordt fijngewreven	wordt fijngewreven	wordt fijngewreven	worden fijngewreven	worden fijngewreven	worden fijngewreven
verleden (o.v.t.)	werd fijngewreven	werd fijngewreven	werd fijngewreven	werdt fijngewreven	werd fijngewreven	werden fijngewreven	werden fijngewreven	werden fijngewreven
toekomend (o.t.t.t.)	zal fijngewreven worden	zult fijngewreven worden	zult fijngewreven worden	zult fijngewreven worden	zal fijngewreven worden	zullen fijngewreven worden	zullen fijngewreven worden	zullen fijngewreven worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou fijngewreven worden	zou fijngewreven worden	zou/zoudt fijngewreven worden	zoudt fijngewreven worden	zou fijngewreven worden	zouden fijngewreven worden	zouden fijngewreven worden	zouden fijngewreven worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben fijngewreven	bent fijngewreven	bent/is fijngewreven	zijt fijngewreven	is fijngewreven	zijn fijngewreven	zijn fijngewreven	zijn fijngewreven
verleden (v.v.t.)	was fijngewreven	was fijngewreven	was fijngewreven	waart fijngewreven	was fijngewreven	waren fijngewreven	waren fijngewreven	waren fijngewreven
toekomend (v.t.t.t.)	zal fijngewreven zijn	zult fijngewreven zijn	zult fijngewreven zijn	zult fijngewreven zijn	zal fijngewreven zijn	zullen fijngewreven zijn	zullen fijngewreven zijn	zullen fijngewreven zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou fijngewreven zijn	zou fijngewreven zijn	zou/zoudt fijngewreven zijn	zoudt fijngewreven zijn	zou fijngewreven zijn	zouden fijngewreven zijn	zouden fijngewreven zijn	zouden fijngewreven zijn