bijplussen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van bijplussen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijplussen | bij te plussen | ||||||
toekomend | zullen bijplussen bij zullen plussen |
te zullen bijplussen bij te zullen plussen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bijgeplust | te hebben bijgeplust | ||||||
toekomend | bijgeplust zullen hebben | bijgeplust te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bijplussend | bijgeplust | ev. plus bij |
mv. verouderd plust bij |
plusse bij (bijzin) bijplusse | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | plus bij | plust bij | plust bij | plust bij | plust bij | plussen bij | plussen bij | plussen bij | |
verleden (o.v.t.) | pluste bij | pluste bij | pluste bij | pluste bij | pluste bij | plusten bij | plusten bij | plusten bij | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijplussen | zult/zal bijplussen | zult/zal bijplussen | zult bijplussen | zal bijplussen | zullen bijplussen | zullen bijplussen | zullen bijplussen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijplussen | zou bijplussen | zou(dt) bijplussen | zoudt bijplussen | zou bijplussen | zouden bijplussen | zouden bijplussen | zouden bijplussen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bijplus | bijplust | bijplust | bijplust | bijplust | bijplussen | bijplussen | bijplussen | |
verleden (o.v.t.) | bijpluste | bijpluste | bijpluste | bijpluste | bijpluste | bijplusten | bijplusten | bijplusten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijplussen bij zal plussen |
zult/zal bijplussen bij zult/zal plussen |
zult/zal bijplussen bij zult/zal plussen |
zult bijplussen bij zult plussen |
zal bijplussen bij zal plussen |
zullen bijplussen bij zullen plussen |
zullen bijplussen bij zullen plussen |
zullen bijplussen bij zullen plussen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijplussen bij zou plussen |
zou bijplussen bij zou plussen |
zou(dt) bijplussen bij zou(dt) plussen |
zoudt bijplussen bij zoudt plussen |
zou bijplussen bij zou plussen |
zouden bijplussen bij zouden plussen |
zouden bijplussen bij zouden plussen |
zouden bijplussen bij zouden plussen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bijgeplust | hebt bijgeplust | hebt/heeft bijgeplust | hebt bijgeplust | heeft bijgeplust | hebben bijgeplust | hebben bijgeplust | hebben bijgeplust | |
verleden (v.v.t.) | had bijgeplust | had bijgeplust | had bijgeplust | hadt bijgeplust | had bijgeplust | hadden bijgeplust | hadden bijgeplust | hadden bijgeplust | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgeplust hebben | zal/zult bijgeplust hebben | zult/zal bijgeplust hebben | zult bijgeplust hebben | zal bijgeplust hebben | zullen bijgeplust hebben | zullen bijgeplust hebben | zullen bijgeplust hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgeplust hebben | zou bijgeplust hebben | zou/zoudt bijgeplust hebben | zoudt bijgeplust hebben | zou bijgeplust hebben | zouden bijgeplust hebben | zouden bijgeplust hebben | zouden bijgeplust hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm bijgeplust worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt bijgeplust | er is bijgeplust | |||||||
verleden | er werd bijgeplust | er was bijgeplust | |||||||
toekomend | er zal bijgeplust worden | er zal bijgeplust zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou bijgeplust worden | er zou bijgeplust zijn |