betichten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van betichten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		betichten			te betichten
	toekomend		zullen betichten			te zullen betichten
voltooid	tegenwoordig		hebben beticht			te hebben beticht
	toekomend		beticht zullen hebben			beticht te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	betichtend		beticht			ev. beticht	mv. verouderd beticht	betichte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	beticht	beticht	beticht	beticht	beticht	betichten	betichten	betichten
verleden (o.v.t.)	betichtte	betichtte	betichtte	betichtte	betichtte	betichtten	betichtten	betichtten
toekomend (o.t.t.t.)	zal betichten	zult/zal betichten	zult/zal betichten	zult betichten	zal betichten	zullen betichten	zullen betichten	zullen betichten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou betichten	zou betichten	zou(dt) betichten	zoudt betichten	zou betichten	zouden betichten	zouden betichten	zouden betichten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb beticht	hebt beticht	hebt/heeft beticht	hebt beticht	heeft beticht	hebben beticht	hebben beticht	hebben beticht
verleden (v.v.t.)	had beticht	had beticht	had beticht	hadt beticht	had beticht	hadden beticht	hadden beticht	hadden beticht
toekomend (v.t.t.t.)	zal beticht hebben	zal/zult beticht hebben	zult/zal beticht hebben	zult beticht hebben	zal beticht hebben	zullen beticht hebben	zullen beticht hebben	zullen beticht hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou beticht hebben	zou beticht hebben	zou/zoudt beticht hebben	zoudt beticht hebben	zou beticht hebben	zouden beticht hebben	zouden beticht hebben	zouden beticht hebben