alloceren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van alloceren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		alloceren			te alloceren
	toekomend		zullen alloceren			te zullen alloceren
voltooid	tegenwoordig		hebben gealloceerd			te hebben gealloceerd
	toekomend		gealloceerd zullen hebben			gealloceerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	allocerend		gealloceerd			ev. alloceer	mv. verouderd alloceert	allocere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	alloceer	alloceert	alloceert	alloceert	alloceert	alloceren	alloceren	alloceren
verleden (o.v.t.)	alloceerde	alloceerde	alloceerde	alloceerde	alloceerde	alloceerden	alloceerden	alloceerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal alloceren	zult/zal alloceren	zult/zal alloceren	zult alloceren	zal alloceren	zullen alloceren	zullen alloceren	zullen alloceren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou alloceren	zou alloceren	zou(dt) alloceren	zoudt alloceren	zou alloceren	zouden alloceren	zouden alloceren	zouden alloceren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gealloceerd	hebt gealloceerd	hebt/heeft gealloceerd	hebt gealloceerd	heeft gealloceerd	hebben gealloceerd	hebben gealloceerd	hebben gealloceerd
verleden (v.v.t.)	had gealloceerd	had gealloceerd	had gealloceerd	hadt gealloceerd	had gealloceerd	hadden gealloceerd	hadden gealloceerd	hadden gealloceerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gealloceerd hebben	zal/zult gealloceerd hebben	zult/zal gealloceerd hebben	zult gealloceerd hebben	zal gealloceerd hebben	zullen gealloceerd hebben	zullen gealloceerd hebben	zullen gealloceerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gealloceerd hebben	zou gealloceerd hebben	zou/zoudt gealloceerd hebben	zoudt gealloceerd hebben	zou gealloceerd hebben	zouden gealloceerd hebben	zouden gealloceerd hebben	zouden gealloceerd hebben