alloceert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • al·lo·ceert

Werkwoord

vervoeging van
alloceren

alloceert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van alloceren
    • Jij alloceert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van alloceren
    • Hij alloceert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van alloceren
    • Alloceert!