aanprikkelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aanprikkelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aanprikkelen			aan te prikkelen
	toekomend		zullen aanprikkelen aan zullen prikkelen			te zullen aanprikkelen aan te zullen prikkelen
voltooid	tegenwoordig		hebben aangeprikkeld			te hebben aangeprikkeld
	toekomend		aangeprikkeld zullen hebben			aangeprikkeld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aanprikkelend		aangeprikkeld			ev. prikkel aan	mv. verouderd prikkelt aan	prikkele aan (bijzin) aanprikkele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	prikkel aan	prikkelt aan	prikkelt aan	prikkelt aan	prikkelt aan	prikkelen aan	prikkelen aan	prikkelen aan
verleden (o.v.t.)	prikkelde aan	prikkelde aan	prikkelde aan	prikkelde aan	prikkelde aan	prikkelden aan	prikkelden aan	prikkelden aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanprikkelen	zult/zal aanprikkelen	zult/zal aanprikkelen	zult aanprikkelen	zal aanprikkelen	zullen aanprikkelen	zullen aanprikkelen	zullen aanprikkelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanprikkelen	zou aanprikkelen	zou(dt) aanprikkelen	zoudt aanprikkelen	zou aanprikkelen	zouden aanprikkelen	zouden aanprikkelen	zouden aanprikkelen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aanprikkel	aanprikkelt	aanprikkelt	aanprikkelt	aanprikkelt	aanprikkelen	aanprikkelen	aanprikkelen
verleden (o.v.t.)	aanprikkelde	aanprikkelde	aanprikkelde	aanprikkelde	aanprikkelde	aanprikkelden	aanprikkelden	aanprikkelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanprikkelen aan zal prikkelen	zult/zal aanprikkelen aan zult/zal prikkelen	zult/zal aanprikkelen aan zult/zal prikkelen	zult aanprikkelen aan zult prikkelen	zal aanprikkelen aan zal prikkelen	zullen aanprikkelen aan zullen prikkelen	zullen aanprikkelen aan zullen prikkelen	zullen aanprikkelen aan zullen prikkelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanprikkelen aan zou prikkelen	zou aanprikkelen aan zou prikkelen	zou(dt) aanprikkelen aan zou(dt) prikkelen	zoudt aanprikkelen aan zoudt prikkelen	zou aanprikkelen aan zou prikkelen	zouden aanprikkelen aan zouden prikkelen	zouden aanprikkelen aan zouden prikkelen	zouden aanprikkelen aan zouden prikkelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aangeprikkeld	hebt aangeprikkeld	hebt/heeft aangeprikkeld	hebt aangeprikkeld	heeft aangeprikkeld	hebben aangeprikkeld	hebben aangeprikkeld	hebben aangeprikkeld
verleden (v.v.t.)	had aangeprikkeld	had aangeprikkeld	had aangeprikkeld	hadt aangeprikkeld	had aangeprikkeld	hadden aangeprikkeld	hadden aangeprikkeld	hadden aangeprikkeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal aangeprikkeld hebben	zal/zult aangeprikkeld hebben	zult/zal aangeprikkeld hebben	zult aangeprikkeld hebben	zal aangeprikkeld hebben	zullen aangeprikkeld hebben	zullen aangeprikkeld hebben	zullen aangeprikkeld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aangeprikkeld hebben	zou aangeprikkeld hebben	zou/zoudt aangeprikkeld hebben	zoudt aangeprikkeld hebben	zou aangeprikkeld hebben	zouden aangeprikkeld hebben	zouden aangeprikkeld hebben	zouden aangeprikkeld hebben