aanflitsen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aanflitsen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aanflitsen			aan te flitsen
	toekomend		zullen aanflitsen aan zullen flitsen			te zullen aanflitsen aan te zullen flitsen
voltooid	tegenwoordig		hebben aangeflitst			te hebben aangeflitst
	toekomend		aangeflitst zullen hebben			aangeflitst te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aanflitsend		aangeflitst			ev. flits aan	mv. verouderd flitst aan	flitse aan (bijzin) aanflitse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	flits aan	flitst aan	flitst aan	flitst aan	flitst aan	flitsen aan	flitsen aan	flitsen aan
verleden (o.v.t.)	flitste aan	flitste aan	flitste aan	flitste aan	flitste aan	flitsten aan	flitsten aan	flitsten aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanflitsen	zult/zal aanflitsen	zult/zal aanflitsen	zult aanflitsen	zal aanflitsen	zullen aanflitsen	zullen aanflitsen	zullen aanflitsen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanflitsen	zou aanflitsen	zou(dt) aanflitsen	zoudt aanflitsen	zou aanflitsen	zouden aanflitsen	zouden aanflitsen	zouden aanflitsen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aanflits	aanflitst	aanflitst	aanflitst	aanflitst	aanflitsen	aanflitsen	aanflitsen
verleden (o.v.t.)	aanflitste	aanflitste	aanflitste	aanflitste	aanflitste	aanflitsten	aanflitsten	aanflitsten
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanflitsen aan zal flitsen	zult/zal aanflitsen aan zult/zal flitsen	zult/zal aanflitsen aan zult/zal flitsen	zult aanflitsen aan zult flitsen	zal aanflitsen aan zal flitsen	zullen aanflitsen aan zullen flitsen	zullen aanflitsen aan zullen flitsen	zullen aanflitsen aan zullen flitsen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanflitsen aan zou flitsen	zou aanflitsen aan zou flitsen	zou(dt) aanflitsen aan zou(dt) flitsen	zoudt aanflitsen aan zoudt flitsen	zou aanflitsen aan zou flitsen	zouden aanflitsen aan zouden flitsen	zouden aanflitsen aan zouden flitsen	zouden aanflitsen aan zouden flitsen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aangeflitst	hebt aangeflitst	hebt/heeft aangeflitst	hebt aangeflitst	heeft aangeflitst	hebben aangeflitst	hebben aangeflitst	hebben aangeflitst
verleden (v.v.t.)	had aangeflitst	had aangeflitst	had aangeflitst	hadt aangeflitst	had aangeflitst	hadden aangeflitst	hadden aangeflitst	hadden aangeflitst
toekomend (v.t.t.t.)	zal aangeflitst hebben	zal/zult aangeflitst hebben	zult/zal aangeflitst hebben	zult aangeflitst hebben	zal aangeflitst hebben	zullen aangeflitst hebben	zullen aangeflitst hebben	zullen aangeflitst hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aangeflitst hebben	zou aangeflitst hebben	zou/zoudt aangeflitst hebben	zoudt aangeflitst hebben	zou aangeflitst hebben	zouden aangeflitst hebben	zouden aangeflitst hebben	zouden aangeflitst hebben