aanbreken/vervoeging

Uit WikiWoordenboek

aanbreken (overgankelijk) 1. openen[bewerken]


aanbreken (ergatief) 2. beginnnen[bewerken]

  • Hoewel hieronder vormen voor de 1e en 2e persoon worden gegeven, is het werkwoord in deze betekenis alleen in de 3e persoon gangbaar.