wintersportseizoen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- win·ter·sport·sei·zoen
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van wintersport zn en seizoen zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wintersportseizoen | wintersportseizoenen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het wintersportseizoen o
- (sport) koude jaarlijkse periode die geschikt is voor het beoefenen van wintersporten
Hyponiemen
Gangbaarheid
- Het woord wintersportseizoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “Eerste gipsvlucht geland op luchthaven Rotterdam” (27-12-2014), NOS
- ↑ Weblink bron “Minder gebroken benen bij skiën” (28-03-2013), NOS