schaatsseizoen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schaats·sei·zoen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schaatsseizoen schaatsseizoenen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het schaatsseizoeno

  1. (sport) periode van een jaar dat men kan schaatsen
     De weersvoorspellingen geven aan dat het zondag 21 graden kan worden, maar op de Jaap Edenbaan gaat het schaatsseizoen alweer van start. Traditiegetrouw vieren ze dat groots.[1]
  2. (sport) periode van een jaar dat men schaatswedstrijden houdt
     Al bij het eind van het afgelopen schaatsseizoen vertelde de olympisch kampioen op de 1.000 en 1.500 meter dat hij sneller wil worden, om zich te blijven meten met de Russische snelheidsduivels.[2]
     Nieuw is dat de ISU een vrijwel identieke WB-kalender voor de komende twee schaatsseizoenen heeft opgesteld. Schaatsers kunnen daardoor in aanloop naar de Olympische Winterspelen van 2022 in Peking twee jaar achtereen exact dezelfde voorbereidingen plannen.[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron “Schaatsseizoen aankomend weekend van start op Jaap Edenbaan” (8 oktober 2019), Het Parool
  2. Bronlink Weblink bron “Nuis is eerlijk: 'Ik voel zo veel nieuwe prikkels, maar ook geld is belangrijk'” (01-06-2020), NOS
  3. Bronlink Weblink bron “Wereldbekerfinale schaatsen komende twee jaar in Nederland” (28-04-2020), NOS