wegleggen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • weg·leg·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wegleggen
legde weg
weggelegd
zwak -d volledig

Werkwoord

wegleggen [1]

  1. overgankelijk terzijde leggen
  2. overgankelijk opbergen, achter slot brengen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen