vouwdeur
Uiterlijk
- vouw·deur
- samenstelling van vouwen ww en deur zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vouwdeur | vouwdeuren |
verkleinwoord | vouwdeurtje | vouwdeurtjes |
- een deur die men opent door hem op te vouwen
- Tijdens douchen voorkomt een kunststof vouwdeur een nat toiletgedeelte en – slim! – de houten toegangsdeur is met kunststof bekleed tegen spetters. [2]
- Aan de kant van de voetbalvelden is het gebouw door grote glaspuien en vouwdeuren zo transparant mogelijk gemaakt. Overal is goed zicht op de velden. [3]
- Het woord vouwdeur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vouwdeur" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Telegraaf DICK WILLIAM HARINCK 12 sep. 2017 Succesnummer Hymer Exsis-i 588
- ↑ Het Parool 29 SEPTEMBER 2011 Stadsgezichten: Verenigingsgebouw Bijlmer Sportpark
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be