vooruitblikken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·uit·blik·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vooruitblikken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vooruitblikken
blikte vooruit
vooruitgeblikt
zwak -t volledig
  1. naar de toekomst kijken, nadenken over de toekomst
    • Henk Groener, de coach van de Nederlandse handbalvrouwen, was succesvol met een ploeg waarin hij eigen inbreng stimuleerde. Nu stopt hij. „Vooruitblikkend stel ik vast dat ik niet hetzelfde enthousiasme heb.” [1] 
  2. voorspellen, verwachten
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. NRC Henk Stouwdam 4 oktober 2016
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be