prognosticeren

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • prog·nos·ti·ce·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

prognosticeren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
prognosticeren
prognosticeerde
geprognosticeerd
zwak -d volledig
  1. op basis van kennis en kunde een onderbouwde voorspelling doen
    • En met het toenemen van de digitale aanvallen en bedreigingen, zie je ook dat cyber securitybedrijven steeds hogere omzetten boeken. En dat de groeivooruitzichten door onderzoeksbureaus nogal eens naar boven toe worden aangepast. Nu prognosticeren bureaus ruim 17% gemiddelde groei jaarlijks voor de komende jaren. [3] 
    • Mart Smeets. Werd geridiculiseerd en riep dat Balkenende veel te veel verdient, maar bleek een ziener. Zonder te willen prognosticeren (zijn term) voorspelde Smeets vóór de Tour dat de ronde voor Raborenner Robert Gesink wel eens heel kort zou kunnen duren. En zo geschiedde. Wat een held. [4] 
  2. (medisch) voorspellen hoe het beloop van een ziekte is
Synoniemen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen