veelvuldigheid
Uiterlijk
- veel·vul·dig·heid
- afleiding van veelkleurig met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | veelvuldigheid | veelvuldigheden |
verkleinwoord |
de veelvuldigheid v
- het grote aantal
- Dat de verdachte en zijn partner vaak seks met elkaar hadden, maakte het besmettingsrisico wel iets hoger, stelt de raad, maar die veelvuldigheid kan niet worden aangemerkt als een bijzondere, risicoverhogende omstandigheid. [2]
- frequentie, multipliciteit, menigvuldigheid, talrijkheid, overvloed, veelsoortigheid, veelvormigheid
1. het grote aantal
- Het woord veelvuldigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Het Parool 20 februari 2007, Vrijspraak van opzet HIV-besmetting