vaccinator
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: vaccinator (hulp, bestand)
Woordafbreking
- vac·ci·na·tor
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van vaccineren met het achtervoegsel -ator [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vaccinator | vaccinators |
verkleinwoord | vaccinatortje | vaccinatortjes |
Zelfstandig naamwoord
vaccinator m
- (beroep) iemand die vaccineert
Verwante begrippen
- mannelijke vorm van vaccinatrice
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord 'vaccinator' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.