uitwendig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·wen·dig
Woordherkomst en -opbouw
  • Samenstellende afleiding van uit en de stam van wenden met het achtervoegsel -ig [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen uitwendig uitwendiger uitwendigst
verbogen uitwendige uitwendigere uitwendigste
partitief uitwendigs uitwendigers -

Bijvoeglijk naamwoord

uitwendig

  1. zich aan de buitenkant bevindend
    • Zij leed aan een uitwendige infectie. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen