uithoren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·ho·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uithoren
hoorde uit
uitgehoord
zwak -d volledig

Werkwoord

uithoren [1]

  1. overgankelijk door ondervragen trachten alles van iemand te weten te komen
  2. overgankelijk tot het einde horen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen