uithalen
Uiterlijk
- uit·ha·len
- samenstelling van uit bw en halen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uithalen |
haalde uit |
uitgehaald |
zwak -d | volledig |
uithalen
- overgankelijk (iets ~) een opmerkelijke daad plegen
- Hij heeft weer flink kattenkwaad uitgehaald.
- overgankelijk (iets ~) een brei- of haakwerkje ontdoen
- Ik heb een stuk weer uitgehaald omdat ik een steek had laten vallen.
- inergatief (~ naar) een slag doen, al of niet overdrachtelijk
- De dominee van de kandidaat haalde flink naar zijn eigen kerkgenoot uit.
naar iemand uithalen
2. een brei- of haakwerkje ontdoen
naar iemand uithalen
|
- Het woord uithalen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uithalen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Scheidbaar werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Inergatief werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 100 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %