uithalen

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·ha·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uithalen
haalde uit
uitgehaald
zwak -d volledig

Werkwoord

uithalen

  1. overgankelijk (iets ~) een opmerkelijke daad plegen
    • Hij heeft weer flink kattenkwaad uitgehaald. 
  2. overgankelijk (iets ~) een brei- of haakwerkje ontdoen
    • Ik heb een stuk weer uitgehaald omdat ik een steek had laten vallen. 
  3. inergatief (~ naar) een slag doen, al of niet overdrachtelijk
    • De dominee van de kandidaat haalde flink naar zijn eigen kerkgenoot uit. 
Uitdrukkingen en gezegden

naar iemand uithalen

Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be