Naar inhoud springen

uitdelgen

Uit WikiWoordenboek


  • uit·del·gen

uitdelgen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitdelgen
delgde uit
uitgedelgd
zwak -d volledig
  1. uitwissen, vernietigen, uitroeien, verdelgen
    • De tollenaar wendt zich in zijn nood tot God en niet tot de mensen. „O God”, zegt hij. Hij weet dat bij God veel vergeving van de zonden te vinden is, dat Hij alleen de overtredingen kan uitdelgen. Hij weet dat God bezworen heeft geen lust te hebben in de dood van de zondaar, maar daarin dat hij zich bekeert en leeft. [3] 
    • „Indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal de goddeloze en zondaar verschijnen?” Mozes zegt: Delg mij nu uit Uw boek wat U geschreven hebt. Hij wilde liever met Paulus verbannen zijn, dan dat God het ganse volk zou uitdelgen. [4] 
35 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[5]
  1. uitdelgen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Reformatorisch Dagblad 22-09-2010 Onwaardig
  4. Reformatorisch Dagblad 14-01-2011 Oordeel
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be