tumor

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tu·mor
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘zwelling’ voor het eerst aangetroffen in 1663 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tumor tumoren
tumors
verkleinwoord tumortje tumortjes

Zelfstandig naamwoord

de tumorm

  1. (medisch) een gezwel
    • De dokter moest haar het vreselijke nieuws over de tumor mededelen. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Papiaments

Zelfstandig naamwoord

tumor

  1. tumor


Spaans

enkelvoud meervoud
tumor tumores

Zelfstandig naamwoord

tumor m

  1. tumor