tribus

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tri·bus
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Latijn [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tribus tribussen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

tribus m

  1. wijk, stadswijk, kiedistrict
  2. (biologie) taxonomische rang: groep geslachten
Vertalingen

Gangbaarheid

34 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen