trainingsweekend

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trai·nings·week·end
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord trainingsweekend trainingsweekends
trainingsweekenden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het trainingsweekendo

  1. (sport) een weekeinde dat men gebruikt om zich verder te bekwamen in een sport
     "Het was sowieso mijn intentie om een goed trainingsweekend te rijden", vertelde Ter Mors over haar afmelding. "Als ik veel voorsprong had gehad, dan had ik natuurlijk wel gereden. Maar met deze voorsprong ga ik niet winnen en dan moet ik een slimme keuze maken."[1]
     "We doen het rustig aan en moeten geen ongevalletje oplopen", zegt Sjinkie Knegt. Veel waarde hecht hij in een olympisch seizoen niet aan de nationale titels. "Het is een verplicht nummertje. Laten we het een mooi trainingsweekend noemen."[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron “'Onwijs blije' De Jong verslaat Wijfje en wint opnieuw NK allround” (22 NOVEMBER 2020), NOS
  2. Bronlink Weblink bron “Shorttrackers willen vooral heel blijven op NK” (06-01-2018), NOS