temer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·mer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord temer temers
verkleinwoord temertje temertjes

Zelfstandig naamwoord

temer [1]

  1. iemand die teemt
Anagrammen

Gangbaarheid

31 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Portugees

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
temer
temia
temido
volledig

Werkwoord

temer

  1. vrezen


Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·mer

Werkwoord

temer

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
temer
temía
temido
volledig
  1. onovergankelijk vrezen, bang zijn
  2. overgankelijk vrezen
  3. vrezen dat
Anagrammen