telkaart

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tel·kaart
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord telkaart telkaarten
verkleinwoord telkaartje telkaartjes

Zelfstandig naamwoord

de telkaartv / m

  1. hulpmiddel om het aantal van iets te bepalen
    • Voor het onderzoek riep de vereniging de hulp in van het publiek. Wie wil mussen tellen? De respons op de oproep bleek onverwacht groot. Zelfs in de Amsterdamse Pijp gingen bewoners in groten getale de straat op. Sinds januari ontving de vereniging ruim tienduizend telkaarten. [2] 
    • Sinds vandaag is het Duits-Duitse verkeer nog iets verder versoepeld. Westduitsers en Westberlijners hoeven namelijk geen zogenoemde telkaarten meer in te vullen voor zij de grens met de DDR passeren. De kaarten waren bedoeld om het aantal binnenkomende Westduitsers en Westberlijners te registreren. [3] 
    • De verplichting om met regelmaat data te leveren had voor een behoorlijk deel van de ondernemers overigens ook een onbedoeld neveneffect. Ze werden gedwongen om goed boek te gaan houden. Nog in het midden van de jaren twintig werd aan een deel van ondernemend Nederland vrijstelling verleend van de verplichting om de telkaarten in te vullen omdat haar "intellectuele ontwikkeling zó gebrekkig bleek dat van de invulling van de telkaarten niets terecht kwam". [4] 
  2. afkorting van telefoonkaart
Vertalingen

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[5]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC A. Ribbens 20 oktober 2001 Het gekwetter verstomt
  3. NRC 24 januari 1990 Verkeer tussen Duitslanden verder versoepeld
  4. NRC C. van der Heijden 11 december 1999 Getallenstrijd
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be