tegenpartij

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·gen·par·tij
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tegenpartij tegenpartijen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de tegenpartijv

  1. de andere partij die de tegenstander is
     Hij zou zijn eerste hoorzitting gaan voeren, met de eis te winnen, ongeacht welke advocaat de tegenpartij had gemobiliseerd. Op dat punt was Henning heel duidelijk geweest, er was geen ruimte voor gepruts.[1]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044633535
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be