Naar inhoud springen

stomheid

Uit WikiWoordenboek
  • stom·heid
  • afgeleid van stom met het achtervoegsel -heid
enkelvoud meervoud
naamwoord stomheid stomheden
verkleinwoord

destomheidv

  1. zaken die gebeuren door domheid en/of onoplettendheid
    • De dronken man begin een grote stomheid door tegen de deur van de burgemeester aan te plassen. 
  2. het dom zijn
    • Het was weer eens zijn stomheid waardoor hij in de problemen kwam. 
  3. het stom zijn (niet spreken)
  1. domheid, stommiteit
  2. [3] mutisme
  • met stomheid geslagen
heel erg verbaasd zijn
 Ik bleef met stomheid geslagen zitten, niet in staat om helder na te denken.[1]
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[2]
  1. Jessie Burton vert. Marja Borg
    “De muze” (2017), Luitingh-Sijthoff op Wikipedia, ISBN 9789024574704
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be