domheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dom·heid
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van dom en met het achtervoegsel -heid
enkelvoud meervoud
naamwoord domheid domheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de domheidv

  1. het dom zijn
    • De domheid van mannen valt soms met geen pen te beschrijven. 
     Maar dat kapitaal hadden ze daarna allemaal vastgezet op spaarrekeningen tegen 4-5 procent rente. Op een moment dat de inflatie rond de tien procent lag. Het was niet simpelweg domheid, eerder een soort conservatief snobisme.[1]
  2. het dom doen terwijl men beter zou moeten weten
    • Door haar domheid is de wasmachine stuk. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044645149
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be