Naar inhoud springen

sour

Uit WikiWoordenboek
stellend vergrotend overtreffend
sour sourer sourest

sour

  1. (voeding), (drinken) zuur
    «Those are sour lemons.»
    Dat zijn zure citroenen.
  2. (voeding), (drinken) bedorven, verzuurd
    «The milk turned sour
    De melk is bedorven.
  3. boos, beledigd
    «Is he still sour at you?»
    Is hij nog steeds boos op je?
vervoeging
onbepaalde wijs to  sour 
he/she/it  sours 
verleden tijd  soured 
voltooid
deelwoord
 soured 
onvoltooid
deelwoord
 souring 
gebiedende wijs  sour 

sour

  1. onovergankelijk verzuren, zuur worden
    «If you leave it out, the milk will sour
    Als je de melk er niet in zet wordt-ie zuur.
  2. overgankelijk bederven
  3. overgankelijk schade toebrengen, verstoren
    «That soured their relationship.»
    Dat heeft hun relatie verstoord.